14 februari 2006

De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief

Ontwikkeling collectieve uitgaven in beperkte mate bepaald door beleid

Persbericht
De Nederlandse collectieve uitgaven zijn gestegen van bijna 30 procent van het bruto binnenlands product (BBP) in 1950 naar ruim 60 procent BBP in 1983, om sindsdien weer te dalen tot onder de 50 procent BBP.

Ontwikkelingen in onder meer de onderwijsparticipatie, de arbeidsparticipatie van vrouwen en de rentevoet hebben het verloop van de collectieve-uitgavenquote in sterke mate bepaald. De invloed van beleidsmaatregelen is relatief beperkt geweest.

Dit concludeert onderzoeker Frits Bos van het Centraal Planbureau (CPB) in het vandaag verschenen document 'De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief'. In dit document worden cijfers gepresenteerd over de ontwikkeling van de collectieve uitgaven vanaf 1850 en worden de bepalende factoren van de ontwikkeling sinds 1950 geanalyseerd.

De toenemende onderwijsparticipatie, extra zorguitgaven vanwege toenemende welvaart en achterblijvende productiviteitsgroei bij de collectieve diensten zorgen in de gehele periode 1950-2003 voor een permanente opwaartse druk op de collectieve-uitgavenquote. In deze periode is de onderwijsparticipatie met gemiddeld 0,7% per jaar gestegen en zijn de reële collectieve uitgaven aan zorg per hoofd van de bevolking met 7% per jaar gegroeid. In de jaren vijftig en zestig heeft de opbouw van de verzorgingsstaat de stijging van de collectieve- uitgavenquote versterkt. Hierdoor liep deze op van bijna 30 procent in 1950 tot bijna 45 procent in 1970. In de jaren zeventig nam de collectieve-uitgavenquote verder toe door een groter beroep op de sociale zekerheidsregelingen en mede als gevolg hiervan een dalende arbeidsparticipatie. Hierdoor is de collectieve- uitgavenquote in de periode 1950-1983 met 30 procent BBP gestegen, iets meer dan een verdubbeling.

De trends op het gebied van onderwijsdeelname, zorgconsumptie en productiviteitsontwikkeling in de collectieve sector hebben ook na 1983 gezorgd voor een voortdurende opwaartse druk. Dat maakt de daling van de collectieve-uitgavenquote met ruim 10 procent BBP vanaf 1983 des te opmerkelijker. Algemene loonmatiging, ingrepen in de hoogte van de bijstandsuitkeringen, daling van het aantal WW- en bijstandsuitkeringen en de afschaffing van de Wet Investeringsrekening (WIR) hebben bijgedragen aan deze daling. Deze bijdrage wordt echter overschaduwd door de rol van vier andere grote ontwikkelingen in deze periode: de sterk toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen, de invloed van 'ontgroening' op de onderwijsuitgaven, de forse daling van de rentevoet en de vermindering van de militaire dreiging.

De arbeidsparticipatie van vrouwen is toegenomen van ruim 40% in 1983 naar 63% in 2003. Dit heeft geleid tot een sterke toename van het BBP en daarmee via een noemereffect- tot een daling van de collectieve-uitgavenquote; het gaat hierbij om ongeveer 5% BBP. Onderwijs wordt vooral gevolgd in de leeftijd van 5 tot 24 jaar. Vanaf 1983 is de relatieve omvang van deze leeftijdsgroep met 1,6% per jaar gedaald. Dit heeft een budgettair voordeel van 2% BBP opgeleverd. De daling van de gemiddelde rentevoet op overheidsschuld van 9% in 1983 naar 5% in 2003 heeft voor een vergelijkbaar budgettair voordeel gezorgd. Het einde van de Koude oorlog heeft de militaire dreiging verminderd. Vooral hierdoor is het aandeel van defensie in de nationale werkgelegenheid de afgelopen twintig jaar gehalveerd van 2% naar 1%. Ook dit ging gepaard met een budgettair voordeel van ongeveer 2% BBP.

Tot slot heeft ook de verschuiving van collectieve naar private taken, zoals de verkoop van staatsdeelnemingen en de afschaffing van de collectieve financiering van de doorbetaling bij ziekte, een bijdrage geleverd aan de daling van de collectieve-uitgavenquote in de laatste twee decennia.

Gerelateerde publicaties:

CPB Nieuwsbrief van december 2005.

Contactpersonen

Lees ook het bijbehorende persbericht.

Allereerst is vanaf 1921 de ontwikkeling van de uitgaven per functie, zoals sociale zekerheid, onderwijs, zorg, openbaar bestuur en rente, in kaart gebracht. Vervolgens is voor de periode vanaf 1950 het belang van een breed scala van achterliggende factoren onderzocht.

Geconcludeerd wordt dat de omslag vanaf 1983 in beperkte mate bepaald is door beleidsmaatregelen. Loonmatiging, versobering van uitkeringen, vermindering van subsidies en beperking van overheidstekorten hebben een belangrijke bijdrage geleverd. Dit wordt echter overschaduwd door de rol van vier andere factoren: de sterk toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen, vergrijzing, een dalende rentevoet en een vermindering van de militaire dreiging. Tot slot hebben ook verschuivingen van publieke naar private taken, zoals vermindering van staatsdeelnemingen en afschaffing van de collectief gefinancierde doorbetaling bij ziekte, voor een daling van de collectieve uitgavenquote gezorgd.

Lees meer over