15 juli 2016

Afschaffing doorsneesystematiek: mogelijke transitiepaden

Het ministerie van SZW heeft het CPB gevraagd om uitwerking van mogelijke transitiepaden voor afschaffing van de doorsneesystematiek bij de aanvullende pensioenen. De afschaffing van de doorsneesystematiek is onderdeel van de Perspectiefnota Toekomst Pensioenstelsel, waarin de Staatssecretaris van SZW de contouren van een nieuw pensioenstelsel schetst.

Deze notitie schetst mogelijke transitiepaden voor afschaffing van de doorsnee­systematiek binnen de huidige uitkeringsovereenkomst. De doorsneesystematiek, waarin de premie en de opbouw van rechten (in % van het pensioengevend loon) voor alle deelnemers gelijk zijn, negeert het verschil in beleggingshorizon tussen inleg op jonge leeftijd en inleg op latere leeftijd. Dit leidt tot herverdeling, verstoring van de arbeidsmarkt en bemoeilijkt ruimere keuzevrijheid bij de inleg. Een overgang van de doorsneesystematiek naar degressieve opbouw leidt tot een hiaat in de pensioenopbouw van bestaande deelnemers, met name voor die rond middelbare leeftijd.

Deze notitie gaat ook in op de gevolgen van de transitie voor premieovereenkomsten. In premieovereenkomsten geldt nu veelal een staffel, waarbij de premie oploopt met de leeftijd. Bij afschaffing van de doorsneesystematiek in uitkeringsovereenkomsten zouden premieovereenkomsten kunnen overstappen van een progressieve premie naar een leeftijdsonafhankelijke premie. Ook de overgang van een progressieve premie naar een leeftijdsonafhankelijke premie leidt tot een hiaat in de pensioenopbouw van bestaande deelnemers. De kosten voor de transitiegeneraties in de vorm van gemiste pensioenopbouw of benodigde extra premie-inleg in uitkeringsovereenkomsten en premieovereenkomsten samen bedragen ruwweg 100 mld euro.

Deze notitie verkent 3 mogelijke transitiepaden voor afschaffing van de doorsneesystematiek binnen de huidige uitkeringsovereenkomst. Tijdens de transitie geldt tijdelijk een aangepaste pensioenopbouw om de effecten van afschaffing van de doorsneesystematiek evenwichtiger te spreiden over generaties en over de levensloop. Na afloop van de transitieperiode geldt voor alle leeftijden degressieve opbouw. Het eerste transitiepad met een looptijd van 25 jaar veronderstelt continuering van doorsneeopbouw voor werknemers van 45 jaar en ouder en overgang naar degressieve pensioenopbouw voor jongere werknemers. Het tweede pad, eveneens met een looptijd van 25 jaar, richt de extra opbouw met name op de werknemers van middelbare leeftijd, die het meeste nadeel ondervinden bij afschaffing van de doorsneesystematiek. Het derde pad richt de extra opbouw ook op de deelnemers van middelbare leeftijd, maar versnelt de transitie tot 10 jaar.

In het transitiepad met continuering van de pensioenopbouw voor 45-plussers is de pensioenpremie tijdelijk 1½ tot 2%-punt hoger dan in een scenario zonder afschaffing van de doorsneesystematiek. De premiemutatie van jaar op jaar blijft beperkt bij een start van de transitie rond 2020, als de pensioenrichtleeftijd stijgt van 67 naar 68 jaar. Zeker bij fondsen waar rond 2020 de premie voor overgangsregelingen rond VUT en prepensioen vervalt, hoeft de totale premie in 2021 niet hoger te zijn dan in 2019. Door overgang naar degressieve opbouw valt de pensioenpremie structureel 1 tot 1½%-punt lager uit door de verlenging van de beleggingshorizon. De afschaffing van de doorsneesystematiek vermindert de mate waarin het pensioen van bestaande deelnemers afhankelijk is van instroom van nieuwe deelnemers, maar vergroot de mate waarin het afhankelijk is van financiële rendementen.

Door de transitie verslechtert het EMU-saldo tijdelijk met 0,10 tot 0,15% bbp bij gerichte extra opbouw en met maximaal 0,25% bbp bij continuering opbouw voor 45-plussers. Het EMU-saldo verslechtert in de eerste decennia vanwege de extra aftrek van pensioenpremie, in latere decennia door lagere pensioenuitkeringen. De schuld van de overheid neemt met 40 mld euro toe, door uitstel van belastingheffing over 100 mld euro extra fondsvermogen. De afschaffing van de doorsneesystematiek heeft geen effect op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën.

Een aanvullende analyse gaat na in hoeverre de resultaten gevoelig zijn voor de leeftijdsopbouw bij het fonds en voor het veronderstelde fondsrendement. De generatie-effecten zijn bij een groen fonds, met veel jonge deelnemers, groter dan bij een fonds met een gemiddelde samenstelling. Bij een grijs fonds, met veel oudere deelnemers, zijn de generatie-effecten kleiner dan bij een fonds met een gemiddelde samenstelling. De generatie-effecten zijn kleiner bij een laag rendement dan bij een hoog rendement, maar de transitielasten in euro’s veranderen niet sterk bij andere veronderstellingen over het rendement.

Auteurs

Marcel Lever
Thomas Michielsen