26 april 2017

Een empirische evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid in het primair en voortgezet onderwijs

Het CPB is door het Ministerie van OCW gevraagd het Nederlandse onderwijsachterstandenbeleid in het primair en voortgezet onderwijs empirisch te evalueren. De notitie beschouwt drie pijlers van dit beleid: de gewichtenregeling, de impulsgebiedentoeslag (beide basisonderwijs) en het leerplusarrangement (voortgezet onderwijs). De notitie is ingebracht bij het interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) over het onderwijsachterstandenbeleid.

De conclusies op basis van empirische analyses kunnen als volgt worden samengevat.

Het primair onderwijs (gewichtenregeling en impulsgebiedentoeslag):

In het primair onderwijs worden de onderwijsachterstandsmiddelen uitgekeerd op basis van aantallen gewichtenleerlingen – leerlingen met laag- tot zeer laag opgeleide ouders. De middelen worden daadwerkelijk besteed op de betreffende scholen en worden vooral aangewend voor extra leerkrachten. Een derde van het extra personeel wordt ingezet voor klassenverkleining.

Een drempelwaarde in de impulsgebiedentoeslag maakt het mogelijk om leerprestaties van de doelgroep te vergelijken op scholen die net wel en net geen recht hebben op deze toeslag (regression discontinuity design). Uit deze analyse blijkt dat extra onderwijsachterstandsmiddelen gemiddeld niet leiden tot een hogere score op de Cito-eindtoets, een hoger schooladvies, minder zittenblijven of een betere positie in het vervolgonderwijs. Hierbij moet worden opgemerkt dat niet alle dimensies van leersucces meetbaar zijn; mogelijk is op andere indicatoren wel sprake van een effect. Een tweede beperking van de analyse is dat we geen uitspraken kunnen doen over leerwinsten op scholen met hoge percentages doelgroepleerlingen. Het grootste deel van het budget voor onderwijsachterstanden gaat naar dit soort scholen.

Verder observeren we opvallende verschillen in gemiddelde Cito-eindtoetsscores (meer dan tien punten) tussen scholen met vergelijkbare percentages gewichtenleerlingen. Deze verschillen kunnen nauwelijks worden verklaard aan de hand van het huishoudinkomen en de herkomst van ouders. Dit resultaat suggereert dat succesvol onderwijsachterstandenbeleid niet alleen gaat om meer middelen, maar vooral ook om de manier waarop de middelen worden ingezet.

Voortgezet onderwijs (leerplusarrangement):

We zien dat een meerderheid van de doelgroep uit het primair onderwijs in het voortgezet onderwijs niet met onderwijsachterstandsmiddelen wordt ondersteund. Vooral leerlingen op de havo en het vwo met laagopgeleide ouders ontvangen nauwelijks extra geld uit het leerplusarrangement. Wellicht mede door het gebrek aan expliciete financiële ondersteuning voor onderwijsachterstanden zien we dat gewichtenleerlingen twee keer vaker afstromen (van havo naar vmbo bijvoorbeeld) dan andere leerlingen.

Het totaal aan onderwijsachterstandsmiddelen per leerling is in het primair onderwijs ongeveer vijf keer groter dan in het voortgezet onderwijs. Op basis van een kort literatuuronderzoek concluderen wij dat van het beperkte percentage extra middelen dat vrijkomt uit het leerplusarrangement geen substantiële leerwinsten kunnen worden verwacht.

In de analyse maken we gebruik van verschillende databronnen, de (administratieve) microdata van het Centraal Bureau voor de Statistiek, de etalage- en MIRROR-bestanden van de Dienst Uitvoer Onderwijs, en een surveyonderzoek naar groepsgrootte op basisscholen van de Dienst Uitvoering Onderwijs.

Auteurs

Joppe de Ree
Karen van der Wiel