17 november 2003

International comparison of sectoral energy- and labour-productivity performance; stylised facts and decomposition of trends

Internationale verschillen in energie-efficiëntie blijven substantieel

Persbericht
Verbetering van de efficiëntie waarmee energie in het productieproces wordt gebruikt (energieproductiviteit) blijkt niet ten koste te hoeven gaan van de efficiëntie waarmee arbeid in het productieproces wordt gebruikt (arbeidsproductiviteit). Hoge groei van energie- en arbeidsproductiviteit blijken dan ook goed samen te gaan.

Internationaal bezien bestaan er echter duidelijke verschillen in energieproductiviteit, gemeten als de hoeveelheid productie per eenheid energie. Deze verschillen zijn aanzienlijk groter dan de internationale verschillen in arbeidsproductiviteit. Over de tijd worden deze verschillen overigens wel kleiner. Landen die technologisch gezien zijn achtergebleven, lopen dus in op de koplopers.

Dit concluderen de onderzoekers Peter Mulder en Henri L.F. de Groot van het Centraal Planbureau (CPB) in hun vandaag verschenen CPB Discussion Papers 'International Comparisons of Sectoral Energy- and Labour-Productivity Performance' en 'Sectoral Energy- and Labour-Productivity Convergence'. Beide studies zijn gebaseerd op een nieuwe dataset waarin diverse economische gegevens en het energieverbruik van dertien sectoren in veertien OESO-landen zijn samengebracht voor de periode 1970-1997. Deze dataset maakt een systematische vergelijking van de prestaties van relatief veel landen en sectoren mogelijk.

Een centrale doelstelling van economisch beleid is het stimuleren van economische groei door middel van het bevorderen van de arbeidsproductiviteit. Daarnaast bestaat de wens dat economische groei duurzaam is. Dit vraagt om een reductie van de uitstoot van broeikasgassen (conform de Kyoto-afspraken). In een meer praktische en operationele zin betekent dit dat niet alleen de arbeidsproductiviteit, maar ook de energieproductiviteit dient toe te nemen. Technologische ontwikkeling is daarbij de sleutel tot succes. Tegen deze achtergrond bieden de empirische analyses in de twee Discussion Papers een genuanceerd totaalbeeld van de mate waarin technologische ontwikkeling heeft bijgedragen aan duurzame economische ontwikkeling.

De eerste publicatie, Discussion Paper 22, 'International Comparisons of Sectoral Energy- and Labour-Productivity Performance' bestaat uit twee delen. Het eerste deel richt zich op de sectoren industrie, landbouw, diensten en transport, terwijl het tweede deel in meer detail de subsectoren van de industrie bekijkt. Beide delen zetten eerst per land en per sector enkele empirische feiten op een rij voor zowel de energie- als de arbeidsproductiviteit. Vervolgens laat de studie zien welk deel van de energie- en arbeidsproductiviteitsgroei het gevolg is van sectorale verschuivingen en welk deel samenhangt met technologiegedreven efficiëntie- ontwikkelingen. Tenslotte volgt per sector een analyse van de onderlinge samenhang tussen energie- en arbeidsproductiviteit. De groei van de energieproductiviteit blijft over het algemeen achter bij die van de arbeidsproductiviteit. Toch gaat in de meeste sectoren een relatief hoge groei van de arbeidsproductiviteit vaak samen met een eveneens hoge groei van de energieproductiviteit. Er lijkt daarmee geen sprake te zijn van een afruil tussen enerzijds een verbetering van de energie-efficiëntie en anderzijds de efficiëntie waarmee arbeid wordt gebruikt in het productieproces.

Verder blijkt uit deze studie dat de productiviteit in de Nederlandse industrie flink is toegenomen in vergelijking met andere OESO-landen. Dit geldt vooral voor de energieproductiviteit en in iets mindere mate voor de arbeidsproductiviteit. In dat opzicht heeft Nederland dus goed gepresteerd. Deze prestatie is temeer opvallend daar Nederland zich in de loop van de tijd heeft gespecialiseerd in relatief energie-intensieve sectoren. De analyse onderstreept dat Nederland in de industrie redelijk voorop loopt in het bewerkstelligen van technologische vooruitgang op het gebied van energie.

In de tweede publicatie, Discussion Paper 23 'Sectoral Energy- and Labour-Productivity Convergence' ligt de nadruk op een analyse van de verschillen in energie- en arbeidsproductiviteit tussen OESO-landen. Deze verschillen blijken substantieel te zijn, met name voor energie. Omtrent de ontwikkeling van deze verschillen bestaan verschillende hypothesen.

Enerzijds is er de hypothese dat deze verschillen zullen afnemen in de loop van de tijd. Dit kan bijvoorbeeld optreden als gevolg van de wet van de remmende voorsprong: landen die in technologisch opzicht zijn achtergebleven, kunnen met relatief eenvoudige en goedkope maatregelen aanzienlijk efficiënter omgaan met energie en arbeid. De koplopers hebben echter die mogelijkheden al benut en moeten zich meer inspannen om een verdere groei van de energie- en arbeidsproductiviteit te realiseren. Andere verklaringen voor de afname van de verschillen tussen landen wijzen op de rol van internationale verspreiding van kennis ten gevolge van toenemende internationale handel, vervlechting van nationale economieën, etc.

Anderzijds bestaat er de hypothese dat de verschillen tussen landen juist zullen toenemen. Dit kan worden veroorzaakt door verschillen in mogelijkheden om van elkaar te leren, door marktimperfecties, internationale specialisatie, etc.

Uit de studie blijkt tevens dat in de meeste sectoren landen met een relatief laag energieproductiviteitsniveau zich juist kenmerken door een hogere energieproductiviteitsgroei. In iets minder sterke mate vinden we hetzelfde verband voor de arbeidsproductiviteit: landen met een relatief laag niveau van arbeidsproductiviteit kenmerken zich ook door een hogere groei van de arbeidsproductiviteit. Dit ondersteunt de hypothese dat achterblijvende landen inderdaad inlopen op technologisch toonaangevende landen.

Tegelijk suggereren de resultaten dat elk land zich kenmerkt door een uniek, eigen niveau van lange-termijn energie- en arbeidsproductiviteit. Dit zou betekenen dat de internationale verschillen in productiviteit blijven bestaan. De vraag is dan uiteraard welke factoren deze verschillen tussen landen kunnen verklaren.

Voor diverse sectoren blijkt er een positief verband te bestaan tussen de energieproductiviteit enerzijds en de hoogte van de energieprijzen en het aandeel van de sector in de nationale economie anderzijds. Hoge energieprijzen en een groot belang van een sector voor de nationale economie werken bevorderend voor de (energie-) productiviteit. Uit het onderzoek komt naar voren dat andere factoren, zoals lonen, investeringen, openheid voor handel en internationale specialisatie slechts een zeer beperkte rol spelen in de verklaring van de verschillen.

Dit paper brengt de trendmatige ontwikkeling in kaart van energie- en arbeidsproductiviteit voor veertien OECD landen en dertien sectoren over de periode 1970-1997.

Een belangrijk doel van de analyse is om macro-economische productiviteitsontwikkelingen te herleiden tot ontwikkelingen op sectoraal niveau. Daarmee kan een zinvol onderscheid worden gemaakt tussen macro-economische ontwikkelingen ten gevolge van technologische vooruitgang enerzijds en sectorale verschuivingen anderzijds.

In de eerste stap van ons onderzoek richten we ons op trends in macro-economische energie- en arbeidsproductiviteit. De trendmatige ontwikkeling wordt verklaard uit (i) sectorale verschuivingen tussen de industrie, diensten-, transport- en landbouwsector, en (ii) productiviteitsontwikkelingen binnen deze vier sectoren. Vervolgens wordt de industrie nader onderzocht, waarbij de industrie in tien subsectoren wordt onderverdeeld.

De decompositie-analyse laat zien dat in enkele landen sectorale verschuivingen een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan ontwikkelingen in geaggregeerde energieproductiviteit, terwijl ze in andere landen een deel van de technologische ontwikkeling binnen subsectoren als het ware teniet doen. De ontwikkeling in arbeidsproductiviteit daarentegen wordt slechts in zeer beperkte mate beïnvloed door sectorale verschuivingen.

De analyse wordt afgerond met de identificatie van het kwantitatieve belang van sectorale verschuivingen en technologische ontwikkeling bij het verklaren van ontwikkelingen van geaggregeerde arbeids- en energieproductiviteit.

Tot slot worden arbeids- en energieproductiviteit met elkaar geconfronteerd. De analyse laat zien dat - gemiddeld genomen - de groei van arbeidsproductiviteit hoger is dan die van energieproductiviteit. In de loop van de tijd is deze 'bias' richting arbeidsproductiviteit toegenomen in de transport- en landbouwsector en de industrie, terwijl die is afgenomen in de dienstensector en de meeste subsectoren in de industrie.

Auteurs

Peter Mulder
Henri de Groot

Lees meer over