1 juli 2002

Strategic competition with public infrastructure; ineffective and unwelcome?

Effect van infrastructuur op aantrekken bedrijvigheid discutabel

Persbericht
Investeringen in infrastructuur hebben vaak als achterliggend doel om bedrijven naar een land of een regio te trekken. In hoeverre dit strategische effect ook werkelijk optreedt en bijdraagt aan de nationale of regionale welvaart, is bij elk groot infrastructuurproject een discussiepunt.

Anders dan vaak gedacht heeft nieuwe infrastructuur niet per definitie positieve effecten op de omvang van de bedrijvigheid. Alleen als een land of regio een duidelijke spilpositie in het transportnetwerk verwerft of versterkt, zullen de strategische effecten per saldo positief zijn. Voor kleine landen en voor achtergebleven regio's zijn de directe effecten van lagere transportkosten (door de kortere reistijden) belangrijker dan het indirecte strategische effect van meer bedrijvigheid.
Bij de besluitvorming over nieuwe infrastructuur kan er dan ook niet bij voorbaat van worden uitgegaan dat deze bedrijvigheid zal aantrekken.

Dit concluderen onderzoekers Richard Nahuis en Paul Tang van het Centraal Planbureau (CPB) in hun Discussion Paper Strategic competition with public infrastructure: Ineffective and Unwelcome?. Zij laten in een analyse op basis van nieuwe economisch-geografische theorie zien onder welke omstandigheden een regio werkelijk een spilpositie kan bereiken.

De onderzoekers dragen drie inzichten bij aan de discussie over de effecten van infrastructuur op bedrijvigheid.

  1. Voor een klein land of een achtergebleven regio is het directe effect van lagere transportkosten vaak belangrijker dan het indirecte effect van meer bedrijven. Nieuwe infrastructuur leidt bijvoorbeeld via kortere reistijden of snellere afhandeling in havens tot lagere transportkosten. Reizigers genieten dit reistijdvoordeel direct. Reistijdvoordelen in het zakelijk verkeer (goederen èn personen) kunnen neerslaan bij de consumenten in de vorm van goedkopere producten, of bij bedrijven in de vorm van een hogere winst.
  2. Betere infrastructuur hoeft niet altijd bedrijven aan te trekken. Het strategische effect is slechts positief als een land of regio een duidelijke spil (hub) in het transportnetwerk is of wordt. Zo'n spilpositie bereiken is niet eenvoudig, omdat andere landen en regio's dat ook proberen: er treedt beleidsconcurrentie op. Het risico bestaat dat landen en regio's elkaar meeslepen in een 'race naar de top' waarbij excessief in infrastructuur geïnvesteerd wordt. Dit risico neemt toe naarmate transportkosten lager zijn en de economie meer mondiaal wordt.
  3. Dat het vanwege beleidsconcurrentie moeilijk is een spilpositie te verwerven, speelt minder bij puntinfrastructuur (zee- en luchthavens) dan bij lijninfrastructuur (wegen, spoorlijnen), zeker als de geografie een land of een regio al een duidelijk voordeel biedt. Anders gezegd, de strategische effecten zijn waarschijnlijk belangrijker bij een haven dan bij een spoorlijn.

Nieuwe lijn-infrastructuur maakt het niet alleen goedkoper om ter plekke geproduceerde goederen naar afzetmarkten elders te vervoeren, maar ook om elders geproduceerde goederen hierheen te brengen. Bedrijvigheid kan zo wegtrekken naar het andere eind van de lijn-infrastructuur.

De effectiviteit van infrastructuurinvesteringen is niet alleen in Nederland een discussiepunt maar ook in de Europese Unie. De EU subsidieert investeringen in infrastructuur in achtergebleven regio's en landen via de Structuurfondsen en het Cohesiefonds. Door dit Europese beleid kan een achtergebleven regio beter bereikbaar worden maar de bedrijvigheid juist zien wegtrekken. Immers, de noodzaak om dichtbij de afzetmarkt in die regio te produceren, verdwijnt als het transport naar die markt goedkoper wordt. Verder suggereert de analyse dat investeren in infrastructuur een beduidend minder efficiënte manier is dan directe inkomensherverdeling om inkomensverschillen tussen regio's te verkleinen.

Landen investeren in internationale infrastructuur oa om bedrijven aan te trekken. Het verwerven van een zogenaamde hub positie zou zo'n poging tot een succes maken. 

We gebruiken een internationaal handelsmodel met monopolistische concurrentie, met schaalvoordelen en transportkosten , om beleidsconcurrentie te analyseren door middel van investeringen in infrastructuur.

Voor een klein of onderontwikkeld land is het strategisch effect van het aantrekken van bedrijven minder belangrijk dan voor grote of ontwikkelde landen. Een land dat een hub positie verwerft, ziet zijn welvaart verbeteren. De overige landen hebben voordeel of nadeel; zij profiteren van goedkopere internationale handel, maar lijden schade door de verplaatsing van bedrijven.

Met lijninfrastructuur zullen de spoke-landen investeren om hun centrale positie niet kwijt te raken, terwijl zij dit in het geval van puntinfrastructuur niet zullen doen. Beleidsconcurrentie zal waarschijnlijk te veel investeringen in infrastructuur opleveren. Dit is waarschijnlijker als de transportkosten laag zijn en het strategische effect belangrijker is. Een globaliserende wereld kan op die manier internationale coördinatie wenselijk maken.

Auteurs

Richard Nahuis
Paul Tang

Lees meer over