19 januari 2016

Vermogensongelijkheid in Nederland, 2006-2013

In dit CPB Achtergronddocument analyseren we in detail de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid over de periode 2006-2013. We maken daarbij gebruik van administratieve data van het CBS met informatie over de vermogens van Nederlandse huishoudens.
No title

Lees ook het artikel op MeJudice.

Volgens deze data hebben anno 2013 de tien procent meest vermogende huishoudens 66% van het vermogen in handen. De top 1% (overeenkomstig het aantal huishoudens in de gemeente Almere) bezit 27% en de top 0,1% heeft circa 10% in handen. De Gini-coëfficiënt, een populaire maatstaf voor ongelijkheid - bedraagt circa 0,90 in 2013, waarbij een coëfficiënt van 1 een volledige ongelijkheid aangeeft.

Dit cijfer geeft echter een vertekend beeld van de werkelijke vermogensverdeling. De Nederlandse vermogensstatistiek heeft namelijk twee grote tekortkomingen die van grote invloed zijn op de vermogensverdeling: het pensioenvermogen en de kapitaalverzekeringen in de eigen woning.  Dit heeft twee oorzaken. Het is moeilijk deze vermogensbestandsdelen  aan huishoudens te koppelen en daarnaast kunnen huishoudens niet vrijelijk beschikken over deze vermogens. Zonder pensioenvermogens zouden huishoudens zelf meer vermogen opbouwen met het oog op de toekomst. Om die reden nemen wij het pensioenvermogen wel mee. Het berekenen van het effect van deze twee vermogenscomponenten vereist een zogenaamd balanced panel van huishoudens. Wanneer we deze vermogenscomponenten meerekenen valt de Gini-coëfficiënt in 2013 bijna achttien basispunten lager uit, vooral vanwege het pensioenvermogen.

Door ontwikkelingen op de huizenmarkt is de vermogensongelijkheid vanaf 2009 fors opgelopen. Tussen 2009 en 2013 steeg het aandeel in het vermogen van de top 10% rijkste huishoudens van 57% naar 66%, en liep de Gini-coëfficiënt (exclusief pensioenvermogen en kapitaalverzekeringen eigen woning) op van 0,78 tot 0,90. Dat is echter niet een uitkomst van een vermogenstoename aan de top, maar vooral een relatief sterk gedaald vermogen in het midden van de verdeling. Veel Nederlandse huishoudens hebben hun eigen woning met een hoge hypotheek gefinancierd, waardoor hun vermogenspositie erg gevoelig is voor de ontwikkeling van huizenprijzen. De stijging van de vermogensongelijkheid kan ook heel goed tijdelijk blijken te zijn, nu de huizenmarkt weer aantrekt.

Tot slot geldt dat de verdeling zeer uiteenloopt over de componenten van het vermogen. Het ondernemingsvermogen spant de kroon: de top 1%-huishoudens met het meeste ondernemingsvermogen bezit in 2013 zo’n 87% van het totaal. Een soortgelijk beeld bestaat bij het aandelenvermogen en obligaties. De bank- en spaartegoeden zijn een stuk minder scheef verdeeld: de top 10% bezit zo’n 61% van het totaal, de top 1% 20%, en de top 0,1% 6%. De ongelijkheid in de nettowaarde van de eigen woning daalde in de aanloop van de crisis om vervolgens weer fors te stijgen, overeenkomstig met het verloop in de ongelijkheid van het nettovermogen. Tussen 2006 en 2013 bleek de ongelijkheid van de financiële bezittingen redelijk stabiel, ondanks de volatiliteit van de aandelenkoersen, alleen de ongelijkheid in de spaartegoeden nam iets toe.

Auteurs

Thomas Kooiman