9 maart 2023
CPB Column - Marcel Timmer

Huishoudens betalen altijd de rekening

Photo of Marcel Timmer
Wie betaalt de peperdure inflatierekening? Die vraag leeft breed, zeker als je kijkt naar de verwachte cumulatieve inflatie van 13% in 2022 en 2023. De publieke discussie richt zich daarbij op de kortetermijnverdeling van de pijn tussen werknemers, bedrijven en overheid. En al gauw klinkt dan een luide roep om hogere lonen en zijn er veel pleidooien voor meer steun aan zowel huishoudens als bedrijven. Maar als je het op langere termijn bekijkt, kun je maar tot één conclusie komen: huishoudens betalen altijd de rekening. De juiste vraag moet dus zijn: welk huishouden betaalt het grootste deel van de rekening?
Marcel Timmer
onderdirecteur bij het Centraal Planbureau
Photo of Marcel Timmer

Een basaal inzicht uit de macro-economie is dat bedrijven en overheid intermediairs zijn in het economisch proces. Huishoudens leveren arbeid en kapitaal. Bedrijven combineren dit in een productieproces en betalen daarvoor loon en winsten uit aan huishoudens. Winstuitkering kan direct maar ook indirect zoals bijvoorbeeld via pensioenfondsen. De overheid int belastingen, herverdeelt en produceert publieke diensten die ten goede komen aan huishoudens en bedrijven. Een standaard macromodel laat zien dat in dit economische systeem op de langere termijn de inflatie en lonen noodzakelijkerwijs in tandem bewegen. Lonen en prijzen werken daarbij, met vertraging, op elkaar in. 

Deze vertraging ontstaat doordat loonvorming en prijsaanpassingen met horten en stoten gaan, bijvoorbeeld omdat cao’s en prijscontracten pas na afloop van de contractduur worden heronderhandeld. Maar gaan de lonen met 2 procent omhoog, dan zullen de consumentenprijzen uiteindelijk ook met 2 procent gaan stijgen. En omgekeerd als de prijzen met 8 procent omhoog gaan zullen lonen ook, met vertraging, een zelfde percentage stijgen. 

Collectieve verarming

Als lonen harder stijgen dan prijzen, heeft dat als gevolg dat ruimte voor bedrijfsinvesteringen kleiner wordt en toekomstige productie en inkomens dalen [Katz, 2023]. Een bedrijf heeft immers winst nodig om productiecapaciteit en daarmee ook werkgelegenheid op peil op te houden, of te vergroten. Besteedbaar reëel inkomen voor huishoudens (inkomen gecorrigeerd voor prijzen en netto belastingen) blijft in dit model dus op de lange termijn constant, tenzij er een zogeheten exogene schok optreedt. Deze schok kan positief zijn bijvoorbeeld als door technologische vooruitgang op productiekosten kan worden bespaard, maar ook negatief als prijzen voor importen stijgen. 

Dat laatste is nu het geval. De internationale ruilvoet is voor Nederland in 2022 historisch verslechterd ten gevolge van de hogere prijzen die we moeten betalen voor de importen, met name van energie. De cumulatieve groei van het reële nationale inkomen in 2021 en 2022 lag bijna 3 procentpunten lager dan de groei van de reële productie [verdiepingsdocument CEP, 2023]. We kunnen daarom minder consumeren bij eenzelfde hoeveelheid productie, dit wordt ook wel aangeduid als collectieve verarming. De verwachting is dat energieprijzen ook de komende jaren hoog blijven. Dat betekent dat huishoudens als geheel niet volledig gecompenseerd kunnen worden voor de volledige inflatie. Bij een importprijsschok is dalende koopkracht dus de verwachting.

Samenvattend kunnen we constateren dat de lonen aan een langverwachte inhaalslag zijn begonnen op de prijzen. Voor 2024 wordt conform de basale economische wetten verdere loonstijging verwacht. Maar volledige koopkrachtreparatie is niet te verwachten omdat een deel van de inflatie wordt geïmporteerd. 

Kanttekeningen

Tot zover de standaardtheorie. Daar zijn drie belangrijke kanttekeningen bij te plaatsen. Ten eerste, de overheid is naast herverdeler ook werkgever. Kan zij de koopkracht niet herstellen door in de collectieve sector de lonen te compenseren voor de inflatie? Helaas. De overheid produceert collectieve goederen en diensten die ten goede komen aan huishoudens, zoals gezondheid, onderwijs en veiligheid. Belastingen zijn de prijs die huishoudens betalen voor deze collectieve productie. Gaat de prijs van de collectieve productie omhoog door bijvoorbeeld loonstijgingen bij ambtenaren of zorgpersoneel dan zullen huishoudens daar vroeger of later de rekening voor gepresenteerd krijgen in de vorm van hogere belastingen. Vroeger als er nu in de begroting dekking wordt gezocht, of later als de overheidsschuld toeneemt. De ontnuchterende conclusie is dat koopkrachtverbetering op de langere termijn niet kan worden bewerkstelligd door een publieke loongolf. 

Ten tweede, bevinden bedrijven zich in een situatie van volledige concurrentie zoals het model veronderstelt? Meer specifiek, hoe weten we of bedrijven in deze turbulente tijden de afzetprijzen niet extra verhogen zodat de winsten toenemen, ook bekend als graaiflatie? Recente mooie winstcijfers van enkele grote Nederlandse bedrijven ondersteunen deze gedachte. Bij volledige concurrentie kunnen bedrijven dit echter niet doen zonder zichzelf uit de markt te prijzen. Maar we krijgen steeds beter zicht op de toenemende macht van een beperkte groep bedrijven, niet alleen op de afzetmarkt, maar ook op de arbeidsmarkt. Recent onderzoek laat zien hoe markups stijgen (afzetprijs ten opzichte van kostprijs) en dat aandelen van lonen in de toegevoegde waarde dalen in een aantal landen [De Loecker en Eeckhout, 2018]. Deze zogeheten arbeidsinkomensquote, geschoond voor riante winsten van energieproducenten, daalt ook in Nederland naar verwachting sterk in 2023 [CEP, 2023]. Naar verwachting zal deze quote weer stijgen als loonstijgingen doorzetten in 2024, al zal dit per bedrijf(stak) sterk verschillen. 

Ongelijk verdeeld

Ten derde, winstinkomens van bedrijven komen uiteindelijk weer bij huishoudens terug bijvoorbeeld in de vorm van dividend of aandeelprijsstijgingen. Dit inkomen kan men ontvangen door direct aandelenbezit of indirect via bijvoorbeeld de opbouw van pensioen in beleggingsfondsen. Belangrijk punt hierbij is natuurlijk dat de verdeling van deze winstinkomens over huishoudens nogal ongelijk verdeeld is. We hebben onlangs beter zicht gekregen op deze vermogensongelijkheid in Nederland en de bijbehorende inkomsten uit vermogens en de belastingen daarop [IBO 2022][Van Essen et al., 2022]. Terugvloeiende winsten gaan naar een beperkte groep van vermogende huishoudens. Tegelijkertijd zijn huishoudens met een lager inkomen en vermogen vaak een relatief groot deel van hun inkomen kwijt aan energiekosten en voeding. Zij worden daarmee zwaarder geraakt door de flinke prijsstijgingen in deze bestedingscategorieën en ervaren daardoor gemiddeld meer inflatie (inflatie-ongelijkheid [CEP, 2022], hoofdstuk 2). 

Je kunt dus concluderen dat het altijd de huishoudens zijn, en niet bedrijven of de overheid, die de inflatierekening betalen op de langere termijn. Dat is een ontnuchterende macro-economische realiteit. Maar voor de vraag welke huishoudens méér zouden moeten betalen, en welke huishoudens zouden moeten worden ontzien, bestaat geen economische wetmatigheid. Dat is een maatschappelijke en politieke keuze. En er valt te kiezen.

Marcel Timmer

alle columns en artikelen

Marcel Timmer

onderdirecteur bij het Centraal Planbureau

Neem contact op

Lees meer over