20 september 2005

Europese tijden; de publieke opinie over Europa; arbeidstijden, vergeleken en verklaard

Europese Verkenning 3

Persbericht
De Europese Verkenning 3 bestaat uit de onderdelen A (De publieke opinie over Europa) en B (Arbeidstijden, vergeleken en verklaard)

DEEL A: Nederland is ook in 2005 nog een EU-gezind land

  • De algemene stemming over Europa in Nederland is eind 2004, begin 2005 positief. Het 'nee' tegen de grondwet in het referendum is vooral de uitkomst van de publieke meningsvorming in de maanden en weken voor 1 juni.
  • Bij een vergelijking van twintig onderwerpen vinden Europeanen de strijd tegen het internationale terrorisme het meest en de politie het minst een zaak voor gemeenschappelijk Europees beleid.

DEEL B: Het aantal gewerkte uren in de EU en met name in Nederland is laag

  • Amerikaanse werknemers werken meer en willen ook meer uren werken dan hun Europese collega's. In Europa werken Nederlanders het minst met gemiddeld slechts 1338 uren per werknemer. De belangrijkste reden hiervoor is het grote aantal Nederlanders dat in deeltijd werkt.
  • Verlaging van de belastingen en inperking van de uitkeringen kunnen leiden tot een toename van het aantal gewerkte uren. Ook beperking van regelingen voor ouderschapsverlof kan dat effect hebben, maar dat gaat wel ten koste van de arbeidsparticipatie in personen.

Dit zijn enkele conclusies uit de Europese Verkenning 3: EUROPESE TIJDEN: De publieke opinie over Europa / Arbeidstijden, vergeleken en verklaard. De Verkenning wordt jaarlijks op verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken gemaakt door het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en verschijnt als bijlage bij de 'Staat van de Europese Unie'.

In deze derde Europese Verkenning wordt uitgebreid ingegaan op de tijdsbesteding van Europeanen en Amerikanen gedurende hun arbeidzame leven en op de wenselijkheid en mogelijkheden om de arbeidstijd te verlengen. In het traditionele deel over de publieke opinie wordt dit jaar vooral aandacht besteed aan de referenda over de grondwet en de opvattingen van Nederlanders over Europa in de eerste maanden van 2005.

DEEL A: De publieke opinie over Europa

Het Nederlandse 'nee' tegen de grondwet kwam voor velen als een verrassing. Wat is de verklaring hiervan? Betekent het dat de Nederlandse opinie over Europese integratie negatiever is geworden? En hoe is de publieke opinie ten aanzien van Europa in andere lidstaten van de EU? Deze vragen komen aan de orde in deel A.

Nederland Europagezind, maar toch ....
Uit de internationale Eurobarometer-enquêtes komt Nederland van oudsher naar voren als een EU-gezind land. In de jaren 2001 - 2004 wijst er weinig op dat steeds meer Nederlanders de EU 'teveel' (te snel, te ver, te duur, te bemoeizuchtig) vinden worden. In het najaar van 2004 en het voorjaar van 2005 vindt respectievelijk 75 en 77% van de Nederlanders het een goede zaak dat ons land lid is van de EU (gemiddeld heeft in de 15 oude lidstaten 61 en 58% die mening). Dat is meer dan in voorafgaande peilingen. Wel daalt volgens de Eurobarometer tussen het najaar van 2004 en het voorjaar van 2005 de steun voor 'een grondwet' voor de EU in ons land van 73 naar 53% (gemiddeld in de oude 15 lidstaten van 66 naar 56%), waarschijnlijk omdat er een discussie op gang is gekomen over 'de grondwet'.

.... een Nee bij het referendum
Dat de diffuse steun voor de EU zich niet heeft gemanifesteerd in een meerderheid voor de grondwet is niet tot één oorzaak te herleiden. Het 'nee' van de meerderheid is de uitkomst van een proces van publieke opinievorming met een hoge mate van eigen dynamiek. De dynamiek kon groot zijn omdat meningen over concrete Europese kwesties weinig uitgekristalliseerd waren. De positieve grondhouding ten aanzien van de Europese integratie gaat, zoals ook beschreven in eerdere Europese Verkenningen, in Nederland doorgaans gepaard met geringe betrokkenheid bij en kennis over de EU.

De analyses van beschikbare enquêteonderzoeken laten geen eensluidende conclusies toe over de belangrijkste motieven van voor- en tegenstemmers en bieden ook nog te weinig grond om specifieke groepen voor- en tegenstemmers te onderscheiden. Duidelijk wordt wel dat de kennis en betrokkenheid m.b.t. Europa in de maanden en weken voor het referendum zijn toegenomen, maar dat meer informatie niet tot meer steun leidde.

Kwalitatief onderzoek met groepsgesprekken illustreert dat collectieve meningsvorming zeker niet vanzelf tot meer steun voor de EU leidt. De deelnemers aan de gesprekken weten over het algemeen vrij weinig over Europa en zijn slechts matig in het onderwerp geïnteresseerd. Wel vindt men vaak dat men eigenlijk meer betrokken zou moeten zijn. In de gesprekken ontwikkelt zich gemakkelijk een negatieve stemming: opmerkingen over misstanden en nadelen geven aanleiding tot meer negatieve associaties. Dit proces heeft in de aanloop naar het referendum wellicht op grotere schaal plaatsgevonden.

Verscheidenheid in Europa
Op basis van gangbare indicatoren voor steun voor de Europese integratie behoort Nederland tot de meest EU-gezinde groep, samen met België, Denemarken (dat lang gold als eurosceptisch land bij uitstek), Griekenland, Ierland, Litouwen, Luxemburg, Portugal en Spanje. De minst EU-gezinde groep landen bestaat uit Finland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Met uitzondering van Litouwen nemen de nieuwe lidstaten een middenpositie in. Ze zijn wel beduidend vaker voorstander van gemeenschappelijk Europees beleid dan de oude lidstaten. Gevraagd naar een twintigtal beleidsterreinen en -onderwerpen wordt 'de strijd tegen het internationale terrorisme' het vaakst genoemd als een gemeenschappelijke opgave (gemiddeld is 90% van de burgers in de 25 lidstaten daarvoor; in Nederland 94%) en 'de politie' het minst (30% gemiddeld; 22% in Nederland)

DEEL B: Arbeidstijden: verschillen en verklaringen

De laatste jaren nemen de zorgen over de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat toe. Door de vergrijzing zullen de komende jaren immers steeds minder Europeanen aan het werk zijn. Tegelijkertijd neemt ook het aantal uren dat de werknemers werken steeds verder af. In veel Europese landen klinkt dan ook een roep om langere werkweken. In dit deel worden de arbeidstijden in de lidstaten van de EU en de VS nader onderzocht. Werken Europeanen inderdaad zo weinig? Willen ze langer werken? Kan de overheid door middel van verlofregelingen en uitkeringen het aantal gewerkte uren beïnvloeden? En zo ja, is er dan een rol voor gezamenlijk Europees beleid?

Feitelijke arbeidstijden
Gemiddeld werkt de Nederlandse werknemer jaarlijks 1338 uur. Dit is zo'n 250 uur minder dan in de EU-15. De belangrijkste reden hiervoor is het grote aantal Nederlanders dat in deeltijd werkt. Werknemers in de VS werken ruim 200 uur meer dan in de EU-15: gemiddeld werken ze 1817 uur per jaar. Er blijft daar minder vrije tijd over dan in de Europese landen. In de meeste landen zijn vrouwen drukker bezet met arbeid en zorg dan mannen. In Nederland is dat echter niet het geval. Dit komt door het relatief geringe aantal uren betaalde arbeid van Nederlandse vrouwen.

Preferenties
Verschillen in preferenties worden deels weerspiegeld in verschillen in tijdsbesteding. Werknemers in de Verenigde Staten hechten in het algemeen meer belang aan salaris en minder aan vrije tijd dan in Europa. Amerikanen willen dan ook vaker meer uren werken. Binnen Europa is een dergelijke op werk en inkomen gerichte houding het meest nadrukkelijk terug te vinden bij de inwoners van Zuid- en Midden-Europa. In zowel Europa als de VS spreken mannen meer een voorkeur uit voor meer uren werken en meer verdienen dan vrouwen.

Invloed van instituties
Zowel via arrangementen om arbeid en zorg te combineren als via arbeidsmarktinstituties beïnvloedt de overheid de werkweek. De omvang van deze voorzieningen loopt sterk uiteen tussen landen. In het algemeen kennen de Scandinavische landen de meest uitgebreide voorzieningen voor verlof en kinderopvang binnen Europa, terwijl ze vrij mager zijn in Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Toch zijn de regelingen in die laatste landen nog wel wat genereuzer dan in de Verenigde Staten.
Arbeidsmarktinstituties kunnen het aantal gewerkte uren beïnvloeden. Zo is het aantal gewerkte uren per werknemer met name laag in landen met hoge belastingen. Uit de analyse blijkt dat ook genereuze uitkeringen en ruime regelingen voor ouderschapsverlof een drukkend effect kunnen hebben op het aantal gewerkte uren. Arbeidsmarktinstituties kunnen echter maar een deel van de verschillen in gewerkte uren verklaren. Blijkbaar zijn andere factoren, zoals preferenties over tijdsbesteding, hiervoor ook van belang.

Is (Europees) overheidsingrijpen gewenst?
Het is niet op voorhand duidelijk of de overheid het aantal gewerkte uren moet stimuleren. Een verhoging van het aantal gewerkte uren zal weliswaar het inkomen vergroten en bijdragen aan de houdbaarheid van de sociale voorzieningen, maar heeft ook andere consequenties. Zo is er minder tijd beschikbaar voor zorg, onderwijs, herstel en vrije tijd. Ook gaan langere werkdagen mogelijk ten koste van de productiviteit. De vraag naar de wenselijkheid van beleid vraagt om weging van al de verschillende consequenties.
Als al niet duidelijk is of nationaal beleid ter stimulering van het aantal gewerkte uren wenselijk is, dan is ook verregaande Europese beleidscoördinatie niet opportuun. Het ontneemt de lidstaten immers de mogelijkheid om hun beleid specifiek te richten op de preferenties van de eigen bevolking.

De Europese Verkenning 3 is te downloaden via deze website, is verkrijgbaar bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, Directie Voorlichting en Communicatie en ook beschikbaar via de website van het SCP (www.scp.nl).

Zie ook het bijbehorende persbericht.

De korte Europese werkweken hebben ook politiek de aandacht getrokken. Zo is de 35-urige werkweek in Frankrijk onder vuur komen te liggen en wordt in Nederland gepleit voor een terugkeer naar de 40-urige werkweek.

Uit opinieonderzoek blijkt echter dat de meeste Europeanen bij voorkeur nog minder uren dan nu zouden willen werken. In deze derde Europese Verkenning worden de feiten over de tijdsbesteding en de voorkeuren daaromtrent voor zowel de EU-lidstaten als voor de VS gepresenteerd en wordt geanalyseerd wat de invloed is van belastingen en ouderschapsverlof op het aantal gewerkte uren. Een verandering van het aantal gewerkte uren heeft ook effecten op bijvoorbeeld werkgelegenheid en productiviteit. Het laatste hoofdstuk schetst dit perspectief en gaat in op de mogelijkheden van een gemeenschappelijk Europees beleid op dit gebied.

Auteurs

Sjef Ederveen
Paul Dekker