27 november 2009

Plaatsingsbonussen bij re-integratie hebben nauwelijks ongewenste effecten

Een mogelijk bezwaar van het verstrekken van plaatsingsbonussen voor re-integratiebedrijven is dat dit leidt tot uitsluiting of verwaarlozing van kansarme cliënten. Bij werklozen met weinig perspectief zou het namelijk niet rendabel zijn voor bedrijven om in scholing of bemiddeling voor deze kansarmen te investeren.

Recent onderzoek door het CPB met gegevens over de aanbesteding door UWV geeft echter aan dat zulke effecten zeer beperkt zijn.

Dit concluderen Pierre Koning en Carolyn Heinrich in het vandaag verschenen CPB Discussion paper 134 'Cream-skimming, Parking and other Intended and Unintended Effects of Performance-Based Contracting in Social Welfare Services'. Deze studie gaat in op de vraag wat de - gewenste en ongewenste -  effecten zijn van het volledig afrekenen van re-integratiebedrijven op plaatsing van hun cliënten ('No Cure No Pay'). Tegelijkertijd is vandaag een tweede CPB Discussion paper 135 gepubliceerd dat eveneens de uitvoering van re-integratie belicht: Contracting Welfare-to-Work Services: Use and Usefulness.

Een belangrijke bevinding uit dit onderzoek is dat de keuze van gemeenten tussen het zelf doen, of uitbesteden aan re-integratiebedrijven geen wezenlijke invloed heeft op het succes van re-integratie. In beide onderzoeken is gekeken naar verschillende groepen te re-integreren cliënten. In het eerste onderzoek zijn dat (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten in de WAO/WIA en werklozen met een WW-uitkering, in het tweede werklozen met een bijstandsuitkering.

No Cure No Pay: meer plaatsing in werk, maar niet altijd duurzaam
De eerste studie neemt de UWV-aanbestedingen in 2002 t/m 2005 als uitgangspunt. In deze periode steeg het aandeel van cliënten die onder No Cure No Pay (NCNP) contracten vielen van 0% tot iets meer dan 53% (in totaal ging het om zo’n 250 duizend WW- en WAO-cliënten die in deze periode werden aanbesteed). Deze contracten namen de plaats in van No Cure Less Pay (NCLP) contracten, waarbij nog een deel van de betalingen vast was en vóór aanvang van re-integratietrajecten plaatsvond. Het beoogde effect van de NCNP-contracten was de re-integratiebedrijven aan te zetten tot hogere plaatsingscijfers. Dat werd ook bereikt: de kans op werk van cliënten in de aanbestede groepen werklozen met NCNP-voorwaarden nam gemiddeld toe van circa 32% naar 34,5%. Dit effect is vooral geconcentreerd bij grotere groepen WW’ers die zijn aanbesteed door UWV. De extra plaatsing betrof vooral arbeidscontracten van minder dan twaalf maanden. Er is dus geen garantie dat de gevonden banen duurzaam waren.

Tegenover het voordeel van de extra plaatsingen staat het risico dat NCNP-contracten de re-integratiebedrijven ertoe aanzetten zich exclusief te richten op kansrijke werklozen ('afromen'), omdat zij alleen voor deze groep de kans dat ze de kosten door plaatsing kunnen terugverdienen, voldoende zeker achten. Dit konden re-integratiebedrijven doen door werklozen met geringe kansen uit te sluiten van trajecten (selectie voorafgaand aan trajecten), of door weinig tijd en kosten aan hen te besteden tijdens de trajecten (ook wel 'parkeren' genoemd). Ruimte voor selectie vooraf was er tussen het moment van toewijzing aan de re-integratiebedrijven en de start van re-integratietrajecten. Voor een klein deel kon uitval in deze periode op het conto van de re-integratiebedrijven worden geschreven – zij konden besluiten cliënten terug te sturen als zij deze niet geschikt achtten voor hun diensten. Andere cliënten kwamen soms niet opdagen of slaagden er niet in om samen met het hun toegewezen re-integratiebedrijf een re-integratieplan op te stellen. Beide vormen van uitval waren gemiddeld genomen niet hoger bij NCNP-contracten. Alleen bij de aanbestede WAO-groepen -  die aanzienlijk kleiner zijn dan die met WW-cliënten -  vielen iets meer cliënten uit. Wellicht was het risico op het niet goedmaken van gemaakte kosten bij kleinere groepen en met relatief dure cliënten dermate groot dat het tot selectie vóór de start van trajecten heeft geleid.

Omdat na de toewijzing de start van trajecten niet lang op zich liet wachten, zou het parkeren van cliënten een alternatief kunnen zijn geweest om in dat stadium alsnog af te romen. Dat wil zeggen: wel een traject starten, maar de dienstverlening aan de cliënt tot een minimum beperken. Het gevolg is dan dat re-integratiebedrijven zich concentreren op 'snellere' plaatsingsresultaten voor de kansrijke cliënten. De UWV-data laten zien dat zulke effecten over het algemeen beperkt zijn geweest. Wel zijn er aanwijzingen dat -  net als bij het selecteren vóór de start van trajecten -  parkeren plaatsvond bij kleinere WAO-groepen met NCNP-betalingen. Waarschijnlijk gebeurde dit om dezelfde reden als bij de selectie voorafgaand aan trajecten, namelijk dat het risico aanzienlijk was dat kosten van re-integratie zich later niet zouden terugverdienen.

Gemeenten en re-integratiebedrijven even effectief
De tweede studie is gericht op de re-integratie van bijstandscliënten door de sociale diensten van Nederlandse gemeenten. Sociale diensten in Nederland besteden een aanzienlijk deel van hun re-integratietaak uit aan private re-integratiebedrijven, WSW-organisaties en (andere) hulpverlenende instanties. Ook is een trend waarneembaar naar samenvoeging van re-integratieactiviteiten met sociale diensten van gemeenten in de buurt. Doel van dit onderzoek was te achterhalen wat de beweegredenen van gemeenten zijn bij het uitbesteden en samenwerken en wat de gevolgen van deze keuzes voor de effectiviteit van re-integratie zijn. Een belangrijke bevinding is dat de keuze van gemeenten tot contracteren -  zowel met private re-integratiebedrijven als met omringende gemeenten -  afhangt van de financiële ruimte waarover zij beschikken: hoe krapper het re-integratiebudget, hoe minder re-integratie zij binnenshuis zullen aanbieden. Verder zijn er geen aanwijzingen dat samenwerking met andere gemeenten of uitbesteding leidt tot meer of minder cliënten in de bijstand dan wanneer gemeenten re-integratie zelf ter hand nemen.