10 februari 2012

De plaats van de vakbeweging in de toekomst

De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht voor de marktwerking. Het gebrek aan flexibiliteit en concurrentie is in veler ogen een belangrijke verklaring voor de achterblijvende prestaties van de Nederlandse economie gedurende de jaren tachtig. Dit boek is geschreven door Coen Teulings in oktober 1996 voor de Universiteit van Amsterdam.

Deze diagnose werd vanzelfsprekend ook toegepast op de arbeidsmarkt. Het Nederlandse overlegstelsel bij de loonvorming kwam onder kritiek te staan. Velen pleitten voor een meer gedecentraliseerde, op Amerikaanse leest geschoeide arbeidsmarkt. Op een dergelijke arbeidsmarkt is slechts een geringe rol weggelegd voor CAO's, eerder op bedrijfs- dan op bedrijfstakniveau. De meeste lonen worden vastgesteld in onderhandelingen tussen individuele werkgevers en hun werknemers. Voor zoiets als het Algemeen Verbindend Verklaren van CAO's is helemaal geen plaats meer. Mocht een dergelijk programma ooit worden gerealiseerd dan heeft dat vanzelfsprekend verstrekkende consequenties voor de positie van de Nederlandse vakbeweging en, misschien in mindere mate, ook voor de werkgeversorganisaties. De organisatiegraad is in Nederland relatief bescheiden, maar voor de overgrote meerderheid van de CAO's is de vakbeweging de contractpartner van werknemerszijde. Mochten de vakbeweging deze positie kwijtraken, dan verliest ze daarmee een groot deel van haar werkterrein. Zij zou haar strategie grondig moeten bijstellen, van een de facto medeverantwoordelijkheid voor het sociaal economische beleid naar een directe behartiging van de belangen van haar leden. Een dergelijke verandering vereist een verlegging van prioriteiten en vergt tijd. Het vereist een ander type districtsbestuurders. Voor overleg in de SER is een dergelijke constellatie geen capaciteit meer beschikbaar. De vakbeweging staat dus voor een keuze in welke richting ze zich moet ontwikkelen. Moet ze er vanuit gaan dat de decentralisatie van de loonvorming daadwerkelijk gestalte krijgt? En moet zij er daarom vanuit gaan dat het centrale overleg alle betekenis verliest? Of wordt de soep niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend? Als decentralisatie niet doorgaat, wat komt er dan voor in de plaats? Blijft alles bij het oude, of zal zich toch een vernieuwing in de arbeidsverhoudingen voordoen? Gegeven de lange omschakeltijd zijn dit cruciale vragen voor de vakbeweging.

In dit boek wordt hier een antwoord op gezocht. Het boekje heeft echter iets weg van een simultaanseance: er wordt op meerdere borden tegelijk gespeeld. Het boek is zowel interessante kost voor vakbondsbestuurders en andere belangstellenden in de toekomst van de vakbeweging als voor economen die geïnteresseerd zijn in theorievorming over de arbeidsmarkt. De kritiek op het huidige corporatistische systeem van loonvorming komt vooral uit de hoek van economen. Zij hebben corporatisme geanalyseerd als vorm een van behartiging van deelbelangen ten koste van het algemeen. Zij hebben laten zien hoe de bescherming van insiders heeft bijgedragen aan de werkloosheid van outsiders.
Voor vakbondsbestuurders moet deze analyse af en toe ergerniswekkend zijn geweest. Vanzelfsprekend werd het belang van marktkrachten onderkend, maar hun eigen observatie leerde hen dat de arbeidsmarkt zoveel complexer was dan uit de analyse van economen naar voren kwam. Zouden al die details die een arbeidsmarkt van vlees en bloed kenmerken dan werkelijk niet van belang zijn voor het beleidsadvies van economen? Vele vakbondsbestuurders hebben zich vermoedelijk aangeleerd niet langer naar economen te luisteren. Hun diagnose van de problemen leek zo simpel. Een beschouwing over de toekomst van de Nederlandse arbeidsverhoudingen vereist een oordeel over deze analyses. Toch heeft het verleden aangetoond dat de wetten van de economie niet serieus genoeg kunnen worden genomen. Dit boekje is daarom niet alleen een discussie over de toekomst van de Nederlandse vakbeweging. Het is vooral een economische analyse van de arbeidsmarkt waar wel plaats is voor de vele details die in de ogen van vakbondsbestuurders zonder twijfel van groot belang zijn voor het dagelijks reilen en zeilen van de arbeidsmarkt, zowel van dat deel dat een markt is in de eigenlijke zin van het woord als van het deel dat wordt beheerst door bureaucratische organisaties en administratief vastgestelde lonen. De rechtlijnige kritiek op het Nederlandse stelsel van loonvorming is gebaseerd op het meeste simpele model voor een markt, dat van de bloemenveiling. In dat model is iedere vorm van regelgeving slechts schadelijk. Zodra we het model uitbreiden om rekening te houden met tal van eigenaardigheden die zich op de arbeidsmarkt voordoen, dan blijken simpele conclusies niet langer onverkort geldig. Op lange termijn regeren de krachten van vraag en aanbod. In de speelruimte die deze krachten op de korte termijn overlaten blijken de institutie van de overlegeconomie juist waardevol.

De analyses die in dit boekje worden besproken zijn grotendeels gebaseerd op een meerjarig onderzoekprogramma waaraan de auteur samen met Joop Hartog (Universiteit van Amsterdam) de afgelopen jaren heeft gewerkt. De resultaten zullen volgend jaar in boekvorm worden gepubliceerd, zie Teulings en Hartog (1997). Een deel van dit onderzoeksproject betreft een vergelijkende studie van de loonvorming in verschillende landen, sommige met vergelijkbare instituties als Nederland, andere met meer marktgeorienteerde loonvorming, zoals de Verenigde Staten. Deze vergelijkende analyse laat zien dat het corporatistische model in tal van opzichten betere resultaten oplevert dan volledig gedecentraliseerde loonvorming. Vanuit deze economische diagnose over de toekomst van de arbeidsmarkt volgen als vanzelf een aantal conclusie over de toekomst van de vakbeweging, over CAO's, over de betekenis van het Algemeen Verbindend Verklaren ervan en over de organisatiegraad. Allereerst is er alle aanleiding om het programma voor de afschaffing van het overlegmodel met een korrel zout te nemen. Als het overlegmodel in de loonvorming inderdaad redelijk functioneert, dan zullen weinigen er brood in zijn om het systeem in zijn geheel op zijn kop te zetten. Wat diverse 'grand designs' ook mogen voorstellen, uiteindelijk schaft niemand graag af wat redelijk voldoet. Voor de vakbeweging betekent dit dat zij haar strategie niet radicaal hoeft om te gooien. Een noodscenario voor het geval er in de arbeidsverhoudingen ongelukken gebeuren is voorlopig voldoende.
Daarnaast biedt de analyse ook aanknopingspunten voor wat de vakbeweging dan wel kan doen. Sommige strategieën versterken het huidige systeem en de rol van de vakbeweging. Andere zullen op termijn juist een bedreiging vormen. Deze vragen zullen ook aan de orde komen.

Auteurs

Coen Teulings